Hoofdstuk 6

Kerstmis 1329
 Barcelona

rnau was nu acht jaar en een rustige, pientere jongen. Zijn lange, krullende, kastanjebruine haar viel tot over zijn schouders en omlijstte een aantrekkelijk gezicht met opvallende ogen: groot, helder en honingkleurig. Grau Puigs huis was met kerstversieringen opgetuigd. De man die op zijn tiende jaar dankzij een goedgeefse buurman het land van zijn vader had kunnen verlaten, had het in Barcelona gemaakt en wachtte nu samen met zijn vrouw op de komst van zijn gasten. 'Ze komen me huldigen,' zei hij tegen Guiamona. 'Is dat ooit vertoond? Edelen en kooplieden die op bezoek gaan bij een handwerksman?' Zij hoorde hem aan. 'Zelfs de koning steunt me. De koning! Koning Alfons.' Die dag werd er niet gewerkt, en Bernat en Arnau, die op de grond fezeten de kou trotseerden, keken vanaf het terrein waar de kruiken stonden toe hoe de slaven, gezellen en leerjongens onafgebroken het huis in- en uitliepen. In die acht jaar had Bernat geen voet meer gezet in het huis van de Puigs, maar dat kon hem niet schelen, bedacht hij, terwijl hij Arnau over zijn bol streek. Wat kon hij nog meer verlangen? Zijn kind woonde en at bij zijn zus Guiamo-M, en kreeg zelfs les van de leraar van Grau's kinderen: hij had tegelijk met zijn neefjes en nichtje leren lezen, schrijven en rekenen. Maar hij wist dat Bernat zijn vader was; Guiamona had ervoor gezorgd dat hij dat niet was vergeten. Wat Grau betreft, die behandelde zijn neefje met volstrekte onverschilligheid. Arnau gedroeg zich netjes in huis; daar zorgde zijn vader wel voor. Als hij lachend de werkplaats binnenkwam, lichtte Bernats gezicht op. De slaven en gezellen, Jaume incluis, bleven met een glimlach om hun lippen naar het kind kijken als hij aan kwam rennen en ging zitten om te wachten tot Bernat klaar was met zijn bezigheden, om vervolgens naar hem toe te rennen en hem stevig te omhelzen. Daarna ging hij weer in een hoekje zitten kijken naar zijn vader en lachte naar iedereen die iets tegen hem zei. Soms liet Habiba hem 's avonds, als de werkplaats dichtging, naar beneden gaan, en dan zaten vader en zoon te babbelen en te lachen. De situatie was veranderd, ook al speelde Jaume nog steeds de rol die het altijd aanwezige dreigement van zijn baas van hem eiste. Grau bekommerde zich niet meer om de inkomsten uit de werkplaats, en al helemaal niet om de dingen daaromheen. Desondanks kon hij niet zonder de werkplaats, omdat hij daaraan de functies van consul van het gilde en lid van de Raad van Honderd ontleende. Maar Grau Puig wijdde zich nog uitsluitend aan politiek en financiën op hoog niveau, hij behoorde nu immers tot de notabelen van de stad. Vanaf het begin van zijn koningschap in 1291 had Jaume 11 geprobeerd zijn wil op te leggen aan de Catalaanse oligarchie, en daarvoor had hij de hulp ingeroepen van de vrije steden en hun burgers, te beginnen bij Barcelona. Sicilië hoorde al vanaf de tijd van Pere de Grote bij de kroon; toen de paus Jaume II het recht had verleend om Sardinië te veroveren, financierden Barcelona en haar burgers om die reden die onderneming. De inlijving bij de kroon van de twee eilanden pakte voor alle partijen gunstig uit: de levering van graan aan Catalonië werd erdoor veiliggesteld, evenals de Catalaanse heerschappij in het westelijke Middellandse-Zeegebied, en daarmee de handelsroutes over zee; wat de kroon betreft, die bedong voor zichzelf de exploitatie van de zilver- en zoutmijnen op Sardinië. Ten tijde van die gebeurtenissen was Grau Puig nog niet geboren. Zijn kans kwam met de dood van Jaume II en de kroning van Alfons iii. In dat jaar, 1329, begonnen de Corsicanen een oproer in de stad Sassari. Op hetzelfde moment verklaarden de Genuezen, bevreesd voor de macht van Catalonië, Alfons iii de oorlog en vielen alle schepen aan die de Catalaanse vlag voerden. De koning en de kooplieden twijfelden geen moment: de campagne om de opstand op Sardinië de kop in te drukken en de oorlog tegen Genua moesten door de Barcelonese burgerij gefinancierd worden. En zo geschiedde, vooral dankzij de stuwende kracht van een van de aanzienlijken van de stad: Grau Puig, die gul aan de oorlogsuitgaven bijdroeg en met vurige betogen iedereen overtuigde die er niet veel voor voelde om een bijdrage te leveren. De koning dankte hem persoonlijk in het openbaar voor zijn steun. Terwijl Grau telkens weer naar het raam liep om te zien of zijn gasten eraan kwamen, nam Bernat met een kus op zijn wang afscheid van zijn zoon. 'Het is erg koud, Arnau. Je kunt beter naar binnen gaan.' De jongen wilde protesteren. 'Vandaag eten jullie toch iets lekkers?' 'Kip, turrón en wafels,' antwoordde zijn zoon zonder te hoeven nadenken. Bernat gaf hem een liefdevolle tik op zijn achterste. 'Ga maar gauw dan. Ik hoor wel hoe het was.'


Arnau was net op tijd voor het eten; hijzelf en Grau's twee jongste kinderen, Guiamon, die even oud was als hij, en de anderhalf jaar oudere Margarida, aten in de keuken, en de twee oudsten, Josep en Genis, boven bij hun ouders. Het aangekondigde bezoek van zijn voorname gasten maakte Grau steeds nerveuzer. 'Ik zorg wel voor alles,' had hij tegen Guiamona gezegd toen zij voorbereidingen wilde gaan treffen voor het feest. 'Jij hoeft je alleen maar met de vrouwen bezig te houden.' 'En hoe wil je dat gaan doen?' had Guiamona er voorzichtig tegen ingebracht; maar Grau was al bezig de kokkin Estranya te instrueren, een struise, brutale halfbloed, die weliswaa van haar baas aanhoorde, maar met een schuin oog naar haar meesteres keek. Kom zeg, dacht Guiamona, je hebt het niet tegen je secretaris bij het gilde of de Raad van Honderd! Je denkt zeker dat ik niet voor je gasten kan zorgen. Ik ben niet van jouw niveau, dat is het zeker? Achter de rug van haar man om probeerde Guiamona desondanks alle voorbereidingen te treffen om het kerstfeest tot een succes te maken. Maar op de dag zelf, toen Grau overal aan leek te denken, zelfs aan de dure mantels van zijn gasten, dwong haar echtgenoot haar zich op de achtergrond te houden en mocht ze slechts glimlachen naar de vrouwen die haar neerbuigend aankeken. Ondertussen leek Grau wel een generaal tijdens een veldslag; hij stond wat met mensen te praten, maar tegelijk wees hij de slaven wat ze moesten doen en wie ze moesten bedienen. Uiteindelijk liepen alle slaven - behalve Estranya, die in de keuken het eten klaarmaakte - achter Grau aan door het huis om zijn bevelen in ontvangst te nemen. Terwijl Estranya en haar helpsters druk met hun pannen en het vuur in de weer waren, prakten Margarida, Guiamon en Arnau de kip, de turrón en de wafels en gaven elkaar hapjes van de brei, aan een stuk door gekheid makend. Op een bepaald moment pakte Margarida een kruik met wijn en nam een flinke slok. Onmiddellijk liep haar gezicht rood aan, maar het meisje slaagde erin de proef te doorstaan zonder de wijn uit te spugen. Vervolgens zei ze tegen haar broer en haar neefje dat ze ook een slok moesten nemen. Arnau en Guiamon dronken wat en probeerden zich net zo goed te houden als Margarida, maar ten slotte begonnen ze te hoesten en tastten ze op tafel naar water, hun ogen vol tranen. Vervolgens begonnen ze alle drie te lachen: alleen al omdat ze elkaar aankeken, om de kruik wijn, om Estranya's achterwerk. 'Eruit!' riep de slavin, nadat ze de plagerijen van de kinderen een tijdje had verdragen. Met z'n drieën renden ze de keuken uit, joelend en lachend. 'Sst,' vermaande een van de slaven hen, dicht bij de trap. 'De baas wil niet dat hier kinderen komen.' 'Maar...' begon Margarida. 'Niets te maren,' zei de slaaf. Op dat moment kwam Habiba naar beneden om wijn te halen. De meester had haar woedend aangekeken omdat een gast zijn glas vol had willen schenken, maar er alleen wat armzalige druppels uit de kan kwamen. 'Let op de kinderen,' zei Habiba in het voorbijgaan tegen de slaaf bij de trap. 'Wijn!' riep ze naar Estranya en ze ging de keuken binnen. Grau, die bang was dat de Moorse de gewone wijn mee zou nemen, kwam hollend achter haar aan. Nu lachten de kinderen niet meer. Onder aan de trap sloegen ze het heen-en-weergeloop gade; plotseling voegde ook Grau zich daarbij. 'Wat doen jullie hier?' zei hij, toen hij hen naast de slaaf zag staan. 'En jij? Wat sta je hier? Zeg tegen Habiba dat ze de wijn uit de oude kruiken moet nemen. Denk eraan, want als je je vergist, vil ik je levend. Kinderen, naar bed jullie.' De slaaf liep haastig naar de keuken. De kinderen keken elkaar glimlachend aan; hun ogen schitterden door de wijn. Toen Grau de trap oprende, barstten ze in schaterlachen uit. Naar bed? Margarida keek naar de deur, die wijd openstond, tuitte haar lippen en trok haar wenkbrauwen op. 'En de kinderen?' vroeg Habiba toen ze de slaaf zag verschijnen. 'Wijn uit de oude vaten...' dreunde hij op. 'En de kinderen?' 'De oude. Uit de oude.' 'En de kinderen?' vroeg Habiba opnieuw. 'Die zijn naar bed. De baas heeft gezegd dat ze naar bed moesten. Ze zijn bij hem. Uit de oude kruiken, anders vilt hij ons...'


Het was kerstavond en in Barcelona zou het stil blijven tot de meniën naar de nachtmis zouden gaan om een geslachte haan te offeren. De maan weerspiegelde in de zee, zodat het leek of de straat waarin ze zich bevonden doorliep tot de horizon. De drie kinderen keken naar het zilveren spoor op het water. 'Vandaag zal er wel niemand op het strand zijn,' fluisterde Mar grida. 'Niemand gaat op kerstavond naar de zee,' voegde Guiamon eraan toe. Beiden draaiden zich om naar Arnau, die nee schudde. 'Niemand zal het merken,' drong Margarida aan. 'We gaan heel snel heen en weer. Het is vlakbij.' 'Lafaard,' snauwde Guiamon. Ze holden naar Framenors, het franciscanerklooster dat aan de oostkant van de stadsmuur oprees, vlak bij de zee. Daar aangekomen keken ze naar het strand, dat zich uitstrekte tot het Santa Clara-klooster, de oostelijke begrenzin 'Kijk eens,' riep Guiamon uit. 'De vloot van de stad!' 'Zo heb ik het strand nog nooit gezien,' zei Margarida. Arnau knikte instemmend, met opengesperde ogen. Van Framenors tot Santa Clara lag het strand vol schepen in alle soorten en maten. Geen enkel bouwwerk stond dat prachtige uitzicht in de weg. Bijna honderd jaar geleden had koning Jaume de Veroveraar verboden dat er op het strand van Barcelona gebouwd werd. Dat had Grau zijn kinderen verteld toen ze, samen met hun leraar, op een keer met hem naar de poort waren gelopen om te kijken naar het laden en lossen van een schip waarvan hij mede-eigenaar was. Het strand moest vrij blijven, zodat de zeelieden hun schepen op het droge konden trekken. Maar geen van de kinderen had veel aandacht besteed aan Grau's uitleg. Het was toch logisch dat de schepen op het strand lagen? Daar hadden ze altijd gelegen. Grau had een blik van verstandhouding met de leraar gewisseld. 'In de havens van onze vijanden en onze concurrenten,' legde de leraar uit, 'liggen de schepen niet op het strand.' Grau's vier kinderen keken plotseling naar hun meester om. Vijanden! Dat interesseerde hen wel. 'Dat is waar,' kwam Grau tussenbeide, en nu kreeg hij eindelijk aandacht van de kinderen. De leraar glimlachte. 'Genua, onze vijand, heeft een prachtige natuurlijke, beschutte haven, waardoor de schepen niet op het strand hoeven te liggen. Venetië, onze bondgenoot, heeft een grote lagune die met smalle kanalen verbonden is met de zee; stormen hebben er geen invloed en de schepen liggen er veilig. De haven van Pisa staat in verbinding met de zee door de rivier de Arno, en zelfs Marseille heeft een natuurlijke haven.' 'De Grieken uit Phocaea maakten al gebruik van de haven van Marseille,' voegde de leraar eraan toe. 'Hebben onze vijanden dan betere havens dan wij?' vroeg Josep, de oudste. 'Maar wij verslaan ze, wij zijn de baas van de Middellandse Zee!' riep hij uit, herhalend wat hij zijn vader zo vaak had horen zeggen. De anderen knikten. 'Hoe kan dat nou?' Grau liet het de leraar uitleggen. 'Omdat Barcelona altijd de beste zeelieden heeft gehad. Maar nu hebben we geen haven, en toch...' 'Waarom hebben we geen haven?' vroeg Gems. 'En wat is dat dan?' voegde hij eraan toe, naar het strand wijzend. 'Dat is geen haven. Een haven hoort een beschutte plek te zijn, afgeschermd van de zee, en wat jij bedoelt...' De leraar gebaarde met zijn hand en wees naar de open zee die het strand overspoelde. 'Luister,' zei hij, 'Barcelona is altijd een stad van zeelieden geweest. Vroeger, vele jaren geleden, hadden we een haven, net zoals al die steden die jullie vader noemde. In de tijd van de Romeinen lagen de schepen in de beschutting van de mons Taber, ongeveer daar,' zei hij, naar het centrum van de stad wijzend, 'maar het land won terrein, en die haven is verdwenen. Daarna hadden we de Comtal-haven, maar die is ook verdwenen, en ten slotte was er de haven van Jaume I, die op een natuurlijke manier beschermd werd door een kleine berg, de Puig de les Falsies. Weten jullie waar de Puig de les Falsies nu is?' De vier keken elkaar aan en draaiden zich daarna om naar Grau, die met een ondeugend gezicht, alsof hij niet wilde dat de leraar het zou zien, met zijn vinger naar de grond wees. 'Hier?' vroegen de kinderen in koor. 'Ja,' antwoordde de leraar, 'we staan er bovenop. Die is ook verdwenen... en toen had Barcelona geen haven meer, maar we waren wel al een zeevarende stad, de beste, en dat zijn we nog steeds, alleen... zonder haven.' 'Waarom is een haven zo belangrijk?' mengde Margarida zich in het gesprek. 'Dat kan je vader je beter uitleggen,' antwoordde de leraar, en Grau knikte. 'Die is heel, heel erg belangrijk, Margarida. Zie je dat schip?' vroeg hij, terwijl hij haar een galeischip aanwees met kleine bootjes eromheen. 'Als we een haven zouden hebben, dan zouden de schepen op de kaden kunnen lossen, en zou het niet nodig zijn dat al die ichippers de goederen komen ophalen. Bovendien, als er nu een storm zou opsteken, zou het schip groot gevaar lopen, omdat het stil ligt en heel dicht bij het strand is, en daarom zou het Barcelona moeten verlaten.' 'Waarom?' hield het meisje aan. 'Omdat het hier de storm niet zou kunnen doorstaan en schipbreuk zou kunnen lijden. Het is zelfs zo dat de wet eist dat een schip in geval van storm zijn toevlucht zoekt in de haven van Salou of van Tarragona.' 'Wij hebben geen haven,' klaagde Guiamon, alsof ze hem iets dierbaars hadden afgenomen. 'Nee,' beaamde Grau lachend, en hij sloeg zijn armen om hem heen, 'maar wij blijven de beste zeelieden, Guiamon. Wij zijn de baas van de Middellandse Zee! En we hebben het strand. Daar trekken we onze schepen op het droge als ze niet varen, daar repareren we ze en worden ze gebouwd. Zie je de scheepswerven? Daar, op het strand, tegenover die bogen.' 'Kunnen we aan boord gaan?' vroeg Guiamon. 'Nee,' antwoordde zijn vader ernstig. 'Schepen zijn heilig, jongen.' Arnau ging nooit met Grau en zijn kinderen mee, laat staan met Guiamona. Hij bleef thuis bij Habiba, maar zijn neefjes en nichtje vertelden hem naderhand alles wat ze hadden gezien of gehoord. Ze hadden het hem ook uitgelegd van de schepen. En daar lagen ze nu allemaal op die kerstavond! Allemaal! Kleine sloepen en gondels, grotere zeilschepen en barkassen, zelfs een paar grote galeien en koggen die ondanks hun afmetingen tussen oktober en april niet mochten varen omdat de koning dat verboden had. 'Moet je zien,' riep Guiamon weer uit. Op de scheepswerf, tegenover Regomir, brandden enkele vuren, en daaromheen stonden een paar wachters. Van Regomir tot Framenors lagen de schepen dicht bij elkaar op het strand, verlicht door de maan. 'Volg mij, zeelieden!' beval Margarida, terwijl ze haar rechterarm ophief. En tussen de stormen door, leidde kapitein Margarida haar mannen van het ene schip naar het andere, enterde piratenschepen, versloeg de Genuezen en de Moren en heroverde luidkeels Sardinië voor koning Alfons. 'Wie is daar?' De drie bleven als verlamd op een zeilscheepje staan. 'Wie is daar?' Margarida stak haar hoofd half buitenboord. Drie fakkels staken omhoog tussen de schepen. 'Kom, laten we gaan,' fluisterde Guiamon, liggend op het scheepje, en hij trok aan de jurk van zijn zusje. 'Dat kan niet,' antwoordde Margarida,- 'ze versperren ons de weg...' 'En naar de scheepswerf?' vroeg Arnau.

Margarida keek naar Regomir. Nog twee fakkels hadden zich in beweging gezet. 'Ook niet,' prevelde ze. 'Schepen zijn heilig!' In de harten van de kinderen weerklonken Grau's woorden. Guiamon begon te snikken, Margarida legde hem het zwijgen op. Een wolk trok voor de maan. 'Naar zee,' zei de kapitein. Ze sprongen van boord en slopen naar het water. Margarida en Arnau waren bang, en Guiamon al helemaal; alle drie letten ze gespannen op de fakkels die tussen de schepen bewogen. Toen de fakkels de schepen aan de waterkant naderden, liepen de drie kinderen achteruit. Margarida keek naar de maan, in stilte biddend dat die zich schuil zou blijven houden. De inspectie duurde een eeuwigheid, maar niemand keek mar de zee, en al had iemand dat wel gedaan, het was kerstavond en ze waren per slot van rekening maar drie bange kinderen... en nat ook. Het was erg koud. Op de terugweg naar huis kon Guiamon zelfs niet meer lopen. Hij klappertandde, zijn knieën trilden en hij had kramp. Margarida en Arnau pakten hem bij zijn oksels en zo legden ze de korte afstand af. Toen ze thuiskwamen, waren de gasten al weg. Grau en de slaven hadden ontdekt dat de kleintjes weggeglipt waren en stonden op het punt ze te gaan zoeken. 'Het was Arnau,' zei Margarida beschuldigend, terwijl Guiamona en de Moorse slavin het verkleumde kind in warm water stopten. 'Hij heeft ons overgehaald om naar het strand te gaan. Ik wilde eigenlijk niet...' Het meisje liet haar leugen vergezeld gaan van de tranen waarmee ze haar vader altijd wist te paaien. Een warm bad, dekens, kokendhete bouillon, Guiamon knapte er niet van op. Hij had koorts. Grau liet de dokter komen, maar diens goede zorgen mochten niet baten; de koorts werd erger, Guiamon begon te hoesten en zijn ademhaling veranderde in een klaaglijk gepiep. 'Meer kan ik niet doen,' moest Sebastia Font, de dokter, de derde avond dat hij langskwam gelaten erkennen. Guiamona, bleek en uitgemergeld, sloeg haar handen voor haar gezicht en barstte in huilen uit. 'Dat kan niet!' riep Grau. 'Er moet iets aan te doen zijn.' 'Misschien wel, maar...' De dokter kende Grau goed en wist dat hij een afkeer van Joden had... Maar de situatie vroeg om drastische maatregelen. 'Je zou Jafuda Bonsenyor moeten laten roepen.' Grau zei niets. 'Laat hem alsjeblieft komen,' snikte Guiamona. Een Jood, dacht Grau. Wie zich met een Jood inlaat, laat zich met de duivel in, hadden ze hem in zijn jeugd geleerd. Als kind had Grau samen met andere leerlingen achter de Joodse vrouwen aangelopen om hun waterkruiken te vernielen als ze water gingen halen bij de fontein. En daar ging hij mee door tot de koning het getreiter op verzoek van de Jodenwijk in Barcelona had verboden. Hij had een hekel aan Joden. Zijn leven lang had hij degenen die het schildje droegen geminacht. Het waren ketters; ze hadden Jezus Christus vermoord... En nu moest hij zo iemand thuis laten komen? 'Laat hem komen!' riep Guiamona. Haar geschreeuw was in de hele buurt te horen. Bernat en de anderen hoorden het en krompen op hun matrassen ineen. In geen drie dagen had hij Arnau of Habiba te zien gekregen, maar Jaume hield hem op de hoogte. 'Met je zoon is het goed,' had hij hem op een moment dat niemand naar hen keek gezegd. Jafuda Bonsenyor kwam zodra ze het hem vroegen. Hij droeg een eenvoudige zwarte boernoes met capuchon met daarop het schildje. Grau sloeg hem van een afstandje in de eetkamer gade, terwijl hij met zijn lange witte baard in aanwezigheid van Guiamona bedeesd naar Sebastia's uiteenzettingen luisterde. Maak hem beter, Jood, zei hij in stilte toen hun blikken elkaar kruisten. Jafuda Bonsenyor boog zijn gezicht naar hem toe. Hij was een geleerde man die zijn leven aan de studie van de filosofie en de heilige schriften had gewijd. In opdracht van koning Jaume II had hij het Llibre de paraules de savis y filosofs* geschreven, maar hij was ook arts, de belangrijkste arts van de Joodse gemeenschap. Maar toen hij Guiamon zag, schudde Jafuda Bonsenyor slechts zijn hoofd. Grau hoorde de kreten van zijn vrouw. Hij rende naar de trap. Guiamona kwam, samen met Sebastiá , uit de slaapvertrekken naar beneden. Achter hen liep Jafuda. 'Jood!' riep Grau uit toen hij langsliep. Twee dagen later blies Guiamon zijn laatste adem uit.

*Boek met de woorden van wijzen en filosofen. (Noot auteur) hij haar moest straffen. De wet verbood het alleen om haar te doden of te verminken, maar niemand zou hem iets kunnen verwijten als ze ten gevolge van de opgelegde straf zou sterven. Grau had nooit met zo'n ernstig vergrijp te maken gehad. Hij dacht aan de martelingen waarover hij had gehoord: haar lichaam insmeren met kokend dierlijk vet - zou Estranya genoeg vet in de keuken hebben?


Meteen toen ze na de begrafenis van het kind het huis binnengingen, allemaal in de rouw, wenkte Grau Jaume dat hij naar hem en Guiamona toe moest komen. 'Ik wil dat je onmiddellijk Arnau meeneemt en zorgt dat hij geen voet meer in dit huis zet.' Guiamona hoorde hem in stilte aan. Grau had haar verteld wat Margarida gezegd had: Arnau had hun kinderen opgestookt. Zijn zoon of zijn dochter, een onschuldig meisje, hadden dat uitstapje nooit kunnen bedenken. Guiamona had zijn woorden en beschuldigingen, waarmee hij de schuld bij haar legde omdat zij haar broer en haar neefje in huis had genomen, aangehoord. En hoewel ze diep in haar hart wist dat het maar een kwajongensstreek met fatale gevolgen was geweest, had ze door de dood van haar jongste kind niet de moed gehad om de confrontatie met haar man aan te gaan, en door Margarida's woorden, die Arnau als schuldige aanwezen, kon ze de jongen niet om zich heen verdragen. Hij was de zoon van haar broer, ze wenste hem niets kwaads toe, maar re wilde hem liever niet meer zien. 'Bind de Moorse vast aan een balk in de werkplaats,' beval Grau Jaume voor hij Arnau zou gaan halen, 'en roep het hele personeel, de jongen incluis.' Grau had er tijdens de begrafenisdienst over na zitten denken: het Wil de schuld van de slavin, zij had op de kinderen moeten letten. Terwijl Guiamona zat te huilen en de priester zijn gebeden zei, had Hij vervolgens zijn ogen half dichtgeknepen en zich afgevraagd hoe - , haar ketenen of opsluiten in een kerker - een te lichte straf -, haar slaan, haar aan haar voeten boeien... of haar geselen. 'Wees er voorzichtig mee,' had de kapitein van een schip van hem gezegd toen hij hem het geschenk had aangeboden. 'Je kunt er iemand ernstig mee verwonden.' Vervolgens had hij hem opgeborgen: een kostbare oosterse zweep van gevlochten leer, groot maar licht en makkelijk te hanteren. Het leer was voorzien van scherpe stukjes metaal. Toen de priester zweeg, zwaaiden een aantal misdienaars met de wierookvaten rond de doodskist. Guiamona hoestte, Grau haalde diep adem. De Moorse hing met haar handen vastgemaakt aan een balk; haar tenen raakten net de vloer. 'Ik wil niet dat mijn jongen haar ziet,' had Bernat tegen Jaume gezegd. 'Dit is niet het moment, Bernat,' was Jaumes raad geweest. 'Dat is vragen om problemen...' Bernat had weer nee geschud. 'Je hebt heel hard gewerkt, Bernat, vraag nu niet om problemen voor je zoon.' Grau, in het zwart, ging de kring slaven, leerjongens en gezellen die rondom Habiba stond binnen. 'Kleed haar uit,' beval hij Jaume. De Moorse probeerde haar benen op te tillen toen ze merkte dat Jaume haar hemd losrukte. Haar lichaam, naakt, donker en glimmend van het zweet, hing ten prooi aan de blikken van degenen die gedwongen waren toe te kijken... en aan de zweep die Grau al over de vloer had toegeschoven. Bernat hield Arnau, die in huilen was uitgebarsten, stevig bij zijn schouders. Grau strekte zijn arm naar achteren en liet de zweep op haar naakte bovenlichaam neerkomen; de leren veters knalden op haar rug en wonden zich om haar lichaam heen. De stukjes metaal reten haar borsten open en er verscheen een dun streepje bloed op de donkere huid van de Moorse. De pijn trok door haar lichaam. Habiba hief haar gezicht naar de hemel en brulde het uit. Arnau begon hevig te beven en schreeuwde dat Grau moest ophouden. Grau strekte zijn arm opnieuw. 'Je had op mijn kinderen moeten letten!' Bernat moest zijn zoon naar zich toe draaien en zijn hoofd tegen zijn buik drukken door het luide knallen van het leer. Het meisje brulde het weer uit. Arnau's kreten werden door zijn vaders lichaam gedempt. Grau bleef de Moorse geselen tot haar rug en schouders, haar borsten, haar achterste en haar benen in een bloederige massa waren veranderd.


'Zeg tegen je meester dat ik wegga.' Jaume klemde zijn lippen stijf op elkaar. Een ogenblik lang was hij in de verleiding om zijn armen om Bernat heen te slaan, maar een paar leerlingen keken naar hen. Bernat keek toe hoe de gezel naar het huis liep. Hij had geprobeerd met Guiamona te praten, maar zijn zuster had geen van zijn verzoeken ingewilligd. Al dagen kwam Arnau niet van de matras waarop zijn vader sliep; de hele dag bleef hij zitten op Bernats strozak, die ze nu moesten delen, en als zijn vader naar hem kwam kijken, trof hij hem altijd aan met zijn blik gericht op de plek waar ze het leed van de Moorse probeerden te verzachten. Meteen toen Grau de werkplaats had verlaten, hadden ze haar losgemaakt, maar ze wisten niet waar ze haar moesten vastpakken. Estranya was naar de werkplaats gehold en bracht olie en zalf mee, maar toen ze de bloederige vleesmassa zag schudde ze alleen maar haar hoofd. Van een afstandje zag Arnau het allemaal gebeuren, stil, en met tranen in zijn ogen; Bernat wilde dat hij wegging maar het kind verzette zich. Diezelfde nacht stierf Habiba. Ze merkten dat de Moorse was overleden doordat haar onophoudelijke gekerm, als het gehuil van een pasgeboren baby, dat hen de hele dag achtervolgd had, opeens was opgehouden. Grau hoorde het bericht van Jaume. Dat was wel het laatste wat hij kon gebruiken: de twee Estanyols, met de moedervlek bij hun oog, rondzwervend door Barcelona, op zoek naar werk. Ze zouden het over hem hebben tegen wie er maar wilde luisteren... en dat zouden er veel zijn nu hij zo hoog in aanzien stond. Zijn maag kromp ineen en zijn mond werd droog: Grau Puig, een vooraanstaand burger, consul van het gilde der pottenbakkers, lid van de Raad van Honderd, die voortvluchtige boeren beschermde. De edelen waren tegen hem. Door de steun van Barcelona was koning Alfons minder afhankelijk geworden van de heren en werden de schenkingen die de edelen van de vorst kregen steeds kleiner. En wie had zich sterk gemaakt voor steun aan de koning? Hij. En voor wie was de ontsnapping van horigen nadelig? Voor de landadel. Grau schudde zijn hoofd en zuchtte. Hij vervloekte de dag waarop hij had goedgevonden dat die boer zijn intrek had genomen in zijn huis! 'Laat hem komen,' beval hij Jaume. 'Jaume zegt dat je ons wilt verlaten,' zei Grau tegen zijn zwager toen deze tegenover hem stond. Bernat knikte instemmend. 'Wat ben je van plan?' 'Ik ga werk zoeken om mijn zoon te onderhouden.' 'Je beheerst geen enkel vak. In Barcelona wemelt het van men sen zoals jij: boeren die niet van hun land konden leven, geen werk kunnen vinden en uiteindelijk van de honger omkomen. Bovendien,' voegde hij eraan toe, 'bezit je niet eens het burgerschapsbewijs.' 'Wat is dat?' vroeg Bernat. 'Dat is het document waaruit blijkt dat je een jaar en een dag in Barcelona hebt gewoond en daarom vrij burger bent.' 'Waar kun je dat document krijgen?' 'Op het stadhuis.' 'Ik zal erom vragen.' Grau bekeek Bernat eens goed. Hij was vuil, en had alleen een versleten hemd en touwschoenen aan. Hij stelde zich voor hoe hij tegenover de stadsbestuurders zou staan, nadat hij zijn verhaal aan tientallen klerken zou hebben verteld: de zwager en het neefje van Grau Puig, lid van de Raad van Honderd, jarenlang verborgen gehouden in diens werkplaats. Het nieuws zou als een lopend vuurtje rondgaan. Hij had zelf ook van dergelijke situaties gebruikgemaakt om zijn vijanden aan te vallen. 'Ga zitten,' zei hij. 'Toen Jaume me vertelde wat je van plan bent, heb ik met je zus gesproken,' loog hij als verklaring voor zijn veranderde houding. 'Zij vroeg me om medelijden met je te hebben.' 'Ik heb geen medelijden nodig,' onderbrak Bernat hem, denkend aan Arnau met zijn afwezige blik op de matras. 'Ik heb jaren hard gewerkt in ruil voor...' 'Dat was de afspraak,' viel Grau hem in de rede, 'en daar heb je mee ingestemd. Op dat moment had je daar belang bij.' 'Kan zijn,' gaf Bernat toe, 'maar ik heb mezelf niet als slaaf verkocht en nu heb ik er geen belang meer bij.' 'Dan moeten we dat medelijden maar vergeten. Ik denk niet dat je ook maar ergens in de stad werk kunt vinden, zeker niet als je niet kunt aantonen dat je vrij burger bent. Zonder dat document zullen ze alleen maar misbruik van je maken. Weet je hoeveel weggelopen horigen hier rondhangen die niet voor kinderen hoeven te zorgen en die wel voor niets willen werken, enkel en alleen om een jaar en een dag in Barcelona te kunnen wonen? Met hen kun je niet concurreren. Voor ze je het burgerschapsbewijs geven, zul je al van de honger zijn omgekomen, jij... of je zoon, en we kunnen niet toestaan dat de kleine Arnau hetzelfde lot treft als onze Guiamon. Eén dood kind is genoeg. Je zuster zou het niet kunnen verdragen.' Bernat zweeg en wachtte tot zijn zwager verder zou gaan. 'Als je belangstelling hebt,' zei Grau, met de nadruk op dat woord, 'dan kun je hier onder dezelfde voorwaarden blijven werken... en tegen het loon dat een ongeschoolde arbeider zou krijgen, met aftrek van een bedrag voor kost en inwoning.' 'En Arnau?' 'Wat bedoel je?' 'Je hebt beloofd dat je hem als leerling zou aannemen.' 'Dat zal ik ook doen... als hij er de leeftijd voor heeft.' 'Ik wil het zwart op wit.' 'Dat krijg je,' beloofde Grau. 'En het burgerschapsbewijs?' Grau knikte. Het zou voor hem niet moeilijk zijn daaraan te komen... op discrete wijze.